
Jurisprudentie
BB8639
Datum uitspraak2007-11-15
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/280 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/280 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Decentralisatiebesluit. Sprake van een civielrechtelijke rechtsverhouding. De rechtbank had zich onbevoegd moeten verklaren met betrekking tot het door appellante ingestelde beroep.
Uitspraak
05/280 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 3 december 2004, 04/133, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Stichting Hogeschool Rotterdam (hierna: stichting)
Datum uitspraak: 15 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
De stichting heeft enige vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. D.J.R.M. Braakenburg, advocaat te Capelle aan den IJssel. De stichting heeft zich, zoals door haar bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en de door de Raad tussen partijen gewezen uitspraak van 11 september 2003, 02/2661 AW (hierna: uitspraak 1). Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij uitspraak 1 heeft de Raad overwogen dat appellante haar pretense aanspraken op uitkeringen, gelet op het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming univer-siteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen, Stb. 1999, 528 (hierna: decentralisatie-besluit), niet had jegens de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, maar jegens de stichting. Op de in 2000 door appellante gedane aanvraag om uitkeringen was dus ten onrechte een (afwijzende) beslissing genomen door de genoemde minister. Door de minister was ook ten onrechte beslist op het bezwaar van appellante tegen die afwijzing.
1.2. Op 27 januari 2004 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen namens de stichting opnieuw op het bezwaar van appellante beslist (hierna: beslissing op bezwaar).
2. Het tegen de beslissing op bezwaar ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van de standpunten van partijen in hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
3.1. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 18 januari 2007, LJN AZ2849 en TAR 2007, 82) is, als gevolg van het decentralisatiebesluit, ten aanzien van (pretense) aanspraken op uitkeringen in een geval als hier aan de orde vanaf 17 december 1999 sprake van een civielrechtelijke rechtsverhouding. Dit brengt mee dat de stichting geen bestuursorgaan (meer) is. Als gevolg daarvan is de beslissing op bezwaar niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In zoverre kan uitsluitend een vordering worden ingesteld bij de burgerlijke rechter. De rechtbank had zich onbevoegd moeten verklaren met betrekking tot het door appellante ingestelde beroep.
3.2. Dit oordeel wordt niet anders in het licht van de door appellante naar voren gebrachte omstandigheid dat sprake is van een lang lopende kwestie en het standpunt van appellante dat het onaanvaardbaar zou zijn dat zij opnieuw van het kastje naar de muur zou worden gezonden. Daarbij merkt de Raad op dat hij wel enig begrip kan opbrengen voor dit standpunt en dat sprake is van weinig doorzichtige regelgeving, maar dat anderzijds uitspraak 1 en andere uitspraken van de Raad, waaronder die welke zijn vermeld in de onder 3.1. genoemde uitspraak, duidelijk ma(a)k(t)en dat hier geen sprake meer was van een publiekrechtelijke aangelegenheid. In augustus 2006 heeft de stichting aangegeven dat zij dit laatste heeft miskend en dat het inmiddels niet meer gaat om aanspraken op grond van het BWOO en het BZA, maar om de Ziekte en arbeidsongeschiktheidsregeling Hoger Beroepsonderwijs (ZAHBO) en de Werkloosheidsregeling Hoger Beroeps-onderwijs (WRHBO) die hier niet zijn aan te merken als publiekrechtelijke voorschriften. Met dit standpunt is appellante uitdrukkelijk geconfronteerd.
3.3. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Hij zal de rechtbank onbevoegd verklaren.
4. Gelet op het vorenstaande acht de Raad termen aanwezig de stichting met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op € 644,- aan kosten van juridische bijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de rechtbank onbevoegd met betrekking tot het door appellante ingestelde beroep tegen de beslissing op bezwaar;
Veroordeelt de Stichting Hogeschool Rotterdam in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat de Stichting Hogeschool Rotterdam aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 november 2007.
(get.) H.A.A.G. vermeulen.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
21.10